Een volk dat, verlicht door zijn raadgevers, tot inkeer komt, wordt verlost uit de bittere (levens)les van de slavernij en kan met Gods hulp de loop der gebeurtenissen wijzigen.
Nehemia 9:
1. Op de 24ste dag nu van deze maand kwamen de Israëlieten bijeen, vastende en in rouwgewaad en met aarde op het hoofd.
2. De nakomelingen van Israël scheidden zich af van alle vreemdelingen en zij stelden zich op en deden belijdenis van hun zonden en van de ongerechtigheden hunner vaderen.
3. Toen zij op hun plaats waren gaan staan, las men voor uit het boek der Wet van de Heer, hun God, een vierde deel van de dag. Een ander vierde deel deden zij belijdenis en bogen zich neer voor de Heer, hun God.
Een wijze schrift- en wetgeleerd, die de zonden van het volk en zijn vaderen overziet, maakt het mogelijk dat de mensen van zijn volk op wondermooie wijze hun zonden tegenover God belijden.
6. Gij toch zijt alleen de Heer. (…)
7-13. (…)
14. Ook hebt Gij hen Uw heilige sabbat doen kennen. (…)
15. Brood uit de Hemel hebt Gij hun gegeven voor hun honger en water voor hen uit een rots doen komen voor hun dorst. (…)
16. Doch zij, onze vaderen, handelden misdadig en verhardden hun nek en luisterden niet naar Uw geboden.
17. Zij weigerden te horen en gedachten de wonderen niet die Gij onder hen gedaan hadt en verhardden hun nek en stelden in hun weerspannigheid een hoofd aan om terug te keren tot hun slavernij. Maar Gij zijt een God van vergeving, genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en hebt hen niet verlaten.
18. Zelfs toen zij zich een gegoten kalf gemaakt hadden en zeiden: ‘Dit is uw god, die u uit Egypte heeft gevoerd.’, en, toen zij grote wandaden bedreven,
19. Hebt Gij toch in Uw grote barmhartigheid hen niet in de woestijn verlaten. De wolkkolom week niet van boven hen des daags, noch de vuurkolom des nachts, om hun op de weg die zij gingen, licht te geven.
20. En Gij hebt hun Uw goede Geest gegeven om hen te onderrichten en Uw manna hebt Gij aan hun mond niet onthouden en Gij hebt hun water gegeven voor hun dorst.
21. Ja, veertig jaar hebt Gij hen in de woestijn onderhouden, zij hebben geen gebrek gehad, hun klederen zijn niet versleten en hun voeten niet gezwollen.
22. Gij hebt hun koninkrijken en volken gegeven en die als randgebied aan hen toebedeeld. (…)
23-24. (…)
25. Zij hebben versterkte steden en vette gronden veroverd en huizen, vol met allerlei goederen, uitgehouwen waterbakken, wijngaarden, olijfbomen en vruchtbomen in menigte in bezit genomen. En zij aten en werden verzadigd en welgedaan en leefden weelderig door Uw grote goedheid.
26. Maar zij werden weerspannig en kwamen tegen U in opstand en wierpen Uw wet achter hun rug en doodden Uw profeten, die hen vermaanden om hen tot U te doen wederkeren. Zij bedreven grote wandaden.
27. Toen gaaft Gij hen in de macht van hun tegenstanders, die hen benauwden. Maar ten tijde van hun benauwdheid riepen zij tot U en Gij hoordet uit de Hemel en gaaft hun naar Uw grote barmhartigheid verlossers, die hen verlosten uit de macht van hun tegenstanders.
28. Zodra zij dan rust gekregen hadden, gingen zij weer kwaad doen voor Uw aangezicht en Gij liet hen over aan de macht van hun vijanden, zodat die over hen heersten. Maar zij riepen U weder aan en Gij hoordet uit de Hemel en reddet naar Uw barmhartigheid, vele malen.
29. Gij vermaande hen om hen tot Uw Wet te doen wederkeren, maar zij handelden misdadig, hoorden niet naar Uw geboden en zondigden tegen Uw verordeningen –de mens die ze opvolgt, zal daardoor leven. Maar zij zetten hun schouder er dwars tegen in en verhardden hun nek en luisterden niet.
30. Vele malen waart Gij lankmoedig over hen en vermaande hen door Uw Geest, door de dienst van Uw Profeten, maar zij gaven daaraan geen gehoor. Toen hebt Gij hen in de macht van de volken der landen gegeven.
31. Maar in Uw grote barmhartigheid hebt Gij niet voorgoed met hen afgerekend en hen niet verlaten, want Gij zijt een genadig en barmhartig God.
32. Nu dan, onze God,Gij grote, sterke en geduchte God, Die vasthoudt aan het verbond en de goedertierenheid, laat in Uw ogen niet gering zijn de moeite die ons getroffen heeft, onze koningen, onze oversten, onze priesters, onze profeten, onze vaderen en Uw gehele volk, van de dagen van Assur af tot op de huidige dag.
33. Maar Gij hebt het recht aan Uw zijde in alles wat ons overkomen is, want Gij hebt trouw betoond, doch wij hebben goddeloos gehandeld.
34. Onze koningen, onze oversten, onze priesters en onze vaderen hebben Uw Wet niet onderhouden en geen acht geslagen op Uw geboden en op de vermaningen die Gij tot hen hebt gericht.
35. Zij hebben, trots hun koninkrijk en trots de grote weldaden die Gij hun gegeven hadt, U niet gediend noch zich bekeerd van hun boze daden.
36. Zie, wij zijn heden slaven en het land dat Gij aan onze vaderen gegeven hadt om de vrucht en het goede daarvan te genieten –zie wij zijn daarin slaven.
37. Het geeft zijn rijke opbrengst aan de koningen die Gij over ons gesteld hebt wegens onze zonden en zij heersen over ons lichaam en over ons vee naar hun welgevallen. Daarom zijn wij in grote benauwdheid.
38. Op grond van dit alles sluiten wij een vast verbond en stellen het op schrift en onze oversten, onze Levieten, onze priesters zetten hun zegel eronder.
Zij beloofden onder ede te handelen naar Gods Wet. De instabiliteit en wisselvalligheid van de menselijke natuur zou echter de glans van het verdriet en de nood, die zich als een straf in de geschiedenis openbaarden, snel uitdoven en in volstrekte vergetelheid geraken. Daarom ook wordt doorheen de geschiedenis van de mens haast elke generatie onderdrukt.