Gewoonlijk wenden mensen zich slechts tot God, wanneer ze in gevaar verkeren, d.w.z. wanneer ze geconfronteerd worden met Zijn gerechtigheid. Het is niet verkeerd zich tot God te wenden, ook niet als het vijf voor twaalf is, maar het is veel beter vrijwillig en bewust je eeuwig bestemming te volgen tijdens je levenswandel, zonder dat een hand je voortrekt of een stok je voortjaagt. Indien wij wat fijngevoeliger waren, dan zouden we merken hoe de Albarmhartige God ons reeds vanaf de morgen van ons leven liefdevol uitnodigt tot het heilig sacrament van de vergeving (biecht), zodat wij niet vuil en onrein zijn, wanneer de avond van ons leven valt. De biecht is het genadevolle oordeel van God over ons, zondaars, wanneer wij vrijwillig onze zonden willen belijden.
Priesters dragen het herderschap van Christus. Wanneer zij je vergiffenis schenkt, vergeeft God je zonden. Door hun stem spreekt God tot je. Door hen roept God jou (op), hoe zondig je ook bent.
Hoe groot is het mysterie van de biecht. Niet alleen verandert de biecht een zondaar in een goed mens, of een tegenstander van God in een vriend van God. Het is ook opvallend dat zo’n heilig ogenblik gevat wordt in zo’n eenvoudig gebeuren. God toont ons Zijn mateloze genade: Hij beschermt Zijn kinderen tegen de gevolgen van hun (mis)daden en Hij zendt Zijn Zoon om ons een genadevol vonnis te schenken en het volk met God te verzoenen.
Dit oordeel is zo nederig en zo medelevend dat het geesten vol ‘wetenschap en opvlammende trots’ er geen plaats hebben. Hoe kunnen mensen die werkelijk menen alles te weten, er op hun knieën voor de priester al hun zonden en zorgen vertellen? Dit is onmogelijk, hun trots verhindert hen op een doorleefde wijze nederig te zijn. Trotse en arrogante mensen moeten de brandwonden van Gods rechtvaardigheid dulden, tot hun harde beenderen van hoogmoed week worden.
De biecht of belijdenis is een tweede doopsel: het doopsel van tranen. Er zijn drie doopsels, die ons reinigen. Allereerst is er het doopsel, wanneer we in de Kerk van Christus worden opgenomen. Het is het doopsel met water en Geest of onze wedergeboorte, wanneer wij de gaven van de Geest ontvangen, Die uitgaan van de Alwetende God. Dit doopsel is éénmalig en kan nooit worden herhaald. Vervolgens is er de biecht, het doopsel van berouw en belijdenis, het doopsel van de tranen. Dit gebeurt telkens ons geweten bezwaard wordt door onze zondige daden tegenover God, de anderen en onszelf. Tenslotte is er nog het doopsel van bloed. Als dit de mens overkomt, zonder dat hij dat bewust nastreefde, dan zal dit doopsel al zijn zonden wegwassen, zeker als dit gebeurt omwille van het belijden van de Goddelijke Drie-Eenheid en Gods Heilige Kerk. Het is een geschenk, dat God van tijd tot tijd schenkt (vooral tijdens perioden van vervolging omwille van het Christelijk Geloof) aan hen, die Hij het waardig acht. Het is ook eenmalig en kan niet door de mens worden gezocht, maar het moet door hem wel worden aanvaard. Cyrillus van Jeruzalem schrijft hierover: “Wie het Doopsel niet ontvangen heeft, kan nooit worden gered, behalve de martelaren, die zelfs zonder Doopsel met water toch het Koninkrijk beërven. Toen onze Verlosser de mensheid redde door Zijn Dood op het Kruis, werd Zijn zijde met een lans doorboord. Terstond vloeide er water uit, en ook bloed. Dit verwijst naar het doopsel met water in tijden van vrede en naar het doopsel met bloed in tijden van oorlog. Onze Heiland zei immers: ‘Kunt gij de beker drinken, die Ik drink, of met de doop gedoopt worden, waarmede Ik gedoopt word?’1 Hierbij noemde Hij het martelaarschap ook een doop.”2
Het is verwonderlijk en tegelijkertijd betreurenswaardig: duizenden, nee miljoenen mensen verwelkomen vol vreugde de dood om aardse redenen, maar er zijn slechts weinig mensen die in innerlijke vrede en geluk de dood omwille van Christus aanvaarden. Hiervoor moeten onze ogen door tranen gereinigd zijn. Hoe kunnen we anders, net als de Kerkvaders vroeger, met een klare blik het leven zien als een tijdelijk en voorbijgaand iets? Zij waren verheugd omwille van de Koning der zielen, onze Heiland, door het oplaaiende vuur te gaan of te knielen onder de dodende slag van het scherpe zwaard.
Tijdens het mysterie van de biecht bidden wij God om al onze zonden te vergeven, die wij met een oprecht geweten belijden. Hierbij is de priester aanwezig als dienaar van God: door hem komt Gods wil tot ons en gaat ons gebed tot God. Omdat God goed is, vergeeft Hij ons door de priester onze schulden, op voorwaarde dat wij ook van harte de fouten van onze medemens vergeven. Laten wij dat na, dan zal God ons ook geen vergiffenis schenken. Daarom moeten wij ook alle mensen vanuit het diepste van ons hart onvoorwaardelijk en zonder onderscheid hun fouten vergeven.
De martelaren baden voor wie hen folterden, hun benen braken. Zij zegenden hun moordenaars. Anderen betaalden de last en de laster, het leed en het verdriet, dat hen werd aangedaan in goudstukken. Het is enkel maar een kwestie van de ellende die ons overkomt te zien als een gave Gods. Zodra dit gebeurt, snelt Hij ons ter hulp. Het ligt inderdaad niet in de aard van de mens hem of haar, die ons het licht in de ogen niet gunnen en ons zelfs naar het leven staan, van harte te beminnen. Zo’n liefde is bovennatuurlijk, zo’n liefde stijgt uit boven de natuur van de mens. Het wezenlijke van Gods genadevolle oordeel en het doel van onze levensweg is ons af te wenden van de zonde en deze mateloze liefde verwerven voor God en elke mens. Het wonder van het heilig en gewijde mysterie van de biecht ligt in het feit dat de mens de kinderlijke onschuld opnieuw kan verwerven.
1 Cyrillus van Jeruzalem, Catechesis ll
2 Mar. 10,38