De tijd van vereffening
In deze paragraaf wordt de wijze beschreven waarop God David tot inkeer, ommekeer en bekering brengt. De Profeet Samuël had David tot koning gezalfd, enige tijd later stierf hij. Toen stuurde God de Profeet Nathan naar David, die door een gelijkenis aan de koning de begane zonden liet zien. Een eenvoudige man sprak tot de koning, die, in purper gekleed, niet boos of opstandig werd, want hij keek niet neer op wie tot hem sprak. Hij keek op naar Hem, Die Zijn boodschapper had gezonden. David was niet onder de indruk van de vele soldaten, die hem omringden. Neen, hij dacht aan Gods legerscharen van engelen en hij beefde voor ‘de Onzienlijke, alsof hij Hem aanschouwde.’ Kon iemand enig bewijs tegen hem inbrengen? Wisten mensen wat hij had misdreven? Zijn daad was snel gepleegd. Toch was de profeet onmiddellijk ter plaatse om hem te berispen.2 De profeet voorzag de vergelding van God en maakte de schuldige koning duidelijk wat de gevolgen van zijn zonde waren: door dood te zaaien zou het zwaard blijvend over zijn huis blijven hangen. En omdat hij de vrouw van een andere man tot zich nam, zou zijn vrouw ook door anderen worden genomen. Wat hij echter ten aanzien van Uriah in het geheim verrichtte, zouden anderen hem in het openbaar aandoen. Dit is het gerechte vonnis van God, die de mens behandelt, zoals hij zijn medemens heeft behandeld. Zijn eigen daden en woorden worden hem tot vonnis en straf: de last, die hij anderen liet dragen, komt op zijn eigen rug terecht.
Wanneer wij Gods gerechtigheid ontmoeten, breekt de tijd aan van ofwel vergelding en straf, ofwel bekering en verzoening. Verzoening is geen straf van God, maar een weg om tot wijsheid te komen. Verzoening is een ingrijpender herstel. En omdat Gods gerechtigheid zich altijd beweegt tussen de gestelde daden en de beloning of vergelding ervan, m.a.w. het ‘verdiende loon’, kunnen we de wet der gerechtigheid ook als barmhartig beschouwen, als wij ons reinigen van de smet van onze zonden. Wanneer pijn en angst ons bedreigen, nadat wij ons met God hebben verzoend, en wij deze angst en vrees vrijwillig doorleven en niet willen ontvluchten, dan zal Hij ons tegemoet komen. Als wij ons niet met Hem hebben verzoend en wij onze ellendige toestand niet begrijpen en dus ook niet aanvaarden, zal God ons niet helpen, ook al wil Hij dat wel.
Het is de taak van de biechtvader zijn geestelijk kind over deze zaken in te lichten. Hij moet hem op de hoogte brengen van de geestelijke, onzichtbare wetten, die zich manifesteren in de materiële, zichtbare werkelijkheid. Hem wordt door God de bekwaamheid, kennis en kracht geschonken om de mens in zijn beproevingen te helpen en het heilbrengende geneesmiddel te accepteren dat God hem bij zijn kwaal aanbiedt…
1 Heb. 11,27
2 Cyrillus van Jeruzalem